De ontwikkeling van zelfbesef bij het jonge kind

Dit artikel verscheen in het januarinummer 2008 van De wereld van het jonge kind.

Identiteit, zelfbewustzijn, zelfbesef, ik-besef, allemaal zware woorden voor een jong kind.
Onder identiteitsbesef verstaan we een weten van jezelf als persoon in de wereld: kind van die en die ouders, broer of zusje van die en die, vriend of vriendin van die en die, op die en die school, goed in dit en dat, zoveel jaar oud, levend in dit dorp, deze stad, dit land, deze eeuw, enzovoorts, enzovoorts. Veel te rijk geschakeerd dus en veel te veel omvattend voor het denken van een jong kind. Ook het woord ‘zelfbewustzijn’ klinkt nog te zwaar voor dat prille stadium in het brein. Zelfbesef lijkt nog het meest passend. Ontwakend zelfbesef. Het Engelse self-awareness vind ik nog mooier.

De ontwikkeling van dit zelfbesef verloopt meestal heel geleidelijk. Met nadruk zeg ik meestal. Want ik heb een verzameling aangelegd van herinneringen die sommige volwassenen hebben van een moment in hun kinderjaren waarop hun zelfbesef plotseling en helder doorbrak. Maar de meesten van ons hebben zo´n herinnering niet, en toch kwamen wij wel tot zelfbesef, maar zó geleidelijk dat dit geen bijzondere indruk achterliet in ons geheugen.

Psychologen zijn het niet eens over het moment waarop de ontwikkeling van het zelfbesef als voltooid kan worden beschouwd. Sommigen van hen schrijven al een peuter zelfbesef toe.

Vrijwel alle ouders laten jonge kinderen naar zichzelf kijken in spiegels en vragen hen wie dat is die zij daar zien. Of zij wachten dat inzicht niet af en vertellen hen: ‘Kijk dat is… ,’ daarbij de naam van het kind noemend. Hetzelfde gebeurt heel veel met foto’s, ook terwijl die nog op de camera staan, en natuurlijk met bewegende videobeelden. Op een goed moment zal het jonge kind desgevraagd zijn of haar eigen naam gaan noemen als het zichzelf zo ziet. De ouders kunnen dan denken dat het kind zelfbesef heeft getoond. Maar  is dat noemen van de eigen naam voldoende? Wat houdt dat besef precies in?

In de ontwikkelingspsychologie - maar ook in de psychologie van mensapen en dolfijnen - is veel gebruik gemaakt van spiegels. In experimenten worden heel jonge kinderen voor spiegels gezet om hun reacties te bestuderen. Begrijpen zij dat zij dat zelf zijn die ze zien? Bij een bepaald soort proeven  wordt dan eerst, en zonder dat zij daar erg in hebben,   een kleine rode sticker op het puntje van hun neus geplakt. Daarna worden ze voor de spiegel gezet. Zien zij nu iets vreemds aan zichzelf? Grijpen ze naar die sticker op hun eigen neus? Zo ja, dan is er in elk geval meer zelfbesef dan wanneer ze geen verbazing tonen over de opvallende verandering van hun eigen gezicht. Zo niet, dan beschouwen zij het beeld in de spiegel kennelijk als van een ander kind.

Uit onderzoek in de Verenigde Staten bleek dat van kinderen van hoogopgeleide ouders een op de tien al op de leeftijd van 15 maanden naar hun neus wijzen of grijpen. Aan het eind van hun tweede levensjaar doen ze dat allemaal. Kinderen van minder hoog opgeleide ouders zijn hier wat later mee. Maar de diepte van het zelfbesef dat uit dit soort proefjes blijkt is nog niet groot, het is wisselend en onstabiel.

De bekende Zwitserse psycholoog Jean Piaget (1896-1980)deed zulke spiegelproefjes nog niet, maar wel observeerde hij het gedrag van zijn eigen kinderen. Van zijn dochtertje Jacqueline, toen bijna twee jaar oud, wist hij dat zij zichzelf in de spiegel kon herkennen. Daarom viel het hem op dat zij toen eens tegen hem zei dat zij  "pappa, Odette en Jacqueline in de spiegel wilde zien", alsof die Jacqueline in de spiegel toch een bestaan had buiten haarzelf. Een jaar later liet Piaget haar een foto van haarzelf zien en vroeg haar wie dat was. Zij: "dat is Jacqueline". Dus niet: "dat ben ik". Vervolgens vroeg haar vader: "Ben jij het of ben jij het niet?" Waarop zij antwoordde: "Ja, dat ben ik, maar wat heeft die Jacqueline daar op haar hoofd?" Je bent het dus wel en je bent het toch ook weer niet. Zo instabiel is dan nog het zelfbesef. Op die jonge leeftijd is het besef van continuïteit van het zelf, van de onvervreemdbaarheid van het eigen gezicht nog maar heel zwakjes aanwezig. Op latere leeftijden is die zekerheid er wel: dat gezicht in die spiegel is mijn gezicht. Maar nu kan er een nieuwe onzekerheid voor in de plaats komen: wie is het achter dat gezicht? Welke persoon gaat daarachter schuil? Wie ben ik eigenlijk? De vraag is dan niet meer die naar de fysieke, maar naar de psychische identiteit.

Bij heel jonge kinderen ontbreekt de dimensie tijd nog. Ze zien zichzelf alleen
in het nu, niet in de tijd, niet in het perspectief van een ontwikkeling.

Kinderen van die leeftijd die zichzelf in de spiegel herkennen, beseffen niet dat zij dat een paar dagen geleden ook 'zelf' waren, laat staan dat zij zich realiseren dat zij in de toekomst ook dezelfde zullen zijn. Als ze herinneringen hebben aan zichzelf in de voorbije tijd staan die op zich, het inzicht dat er een strikte volgorde is tussen heden, verleden en toekomst is er nog niet. Pas als kinderen een jaar of vier zijn is dat tijdsbesef er wel, eerst nog vaag maar daarna steeds bewuster. Volgens sommige onderzoekers kun je dan pas van echt zelfbewustzijn spreken.

Kinderen worden in de ontwikkeling van dit besef geholpen door de gesprekjes met ouders en leidsters over wat zij "gisteren" deden, en wat "vorig jaar" en "weet je nog van toen wij naar Artis gingen". Dus bij het ophalen van herinneringen aan voorbije gebeurtenissen in zinnetjes in de verleden tijd. Maar ook over toekomstige gebeurtenissen wordt met ze gesproken. Niet alleen van "straks, als je pappa je komt halen" maar ook over "dat gaan we morgen doen" of  "als de bladeren weer van de bomen zijn gevallen en Sinterklaas weer komt." Het vieren van verjaardagen is een heel sterk hulpmiddel bij de ontwikkeling van het zelfbesef als continu in de voortgaande tijd. Er wordt met jonge kinderen veel over hun leeftijd gesproken in vergelijking met die van anderen, vooral andere kinderen, die een of meer jaren jonger of ouder zijn. "Nu ben je nog drie jaar, net als Eva, maar over een tijdje ben je vier jaar, net als Janneke nu is."

De  vergelijking met andere kinderen, wat die wel kunnen wat jij nog niet kan, wat die wel lusten en jij niet, enzovoorts, is trouwens ook een sterk hulpmiddel bij de ontwikkeling van het zelfbesef. Op latere leeftijden wordt  de vergelijking  met andere kinderen steeds belangrijker voor het uitdiepen van het bewustzijn van het zelf, van wie ben ik eigenlijk? Zonder vergelijking met anderen is een zelfbewustzijn niet goed voor te stellen. Uit inzicht in verschillen en overeenkomsten met anderen ontstaat een steeds duidelijker zelfbeeld. Deze voortdurende  sociale vergelijking heeft, hoe nuttig ook, een keerzijde. Je komt er nooit meer vanaf. Wij zullen onze tevredenheid met ons leven altijd blijven afmeten aan dat van leeftijdgenoten. Sommigen lukt het meer zich hiervan los te maken dan anderen. Op latere leeftijd, en zeker in de ouderdom, vergelijken mensen hun huidige zelf met dat van vroeger, van toen ze dit en dat nog wel konden (negatief), of van toen zij zich deze of gene uitgave nog niet konden veroorloven (positief). Dus ook de sociale vergelijkingen met wie je zelf vroeger was dragen dan bij aan het zelfbesef van nu.

In de kinderjaren en de adolescentie is het vrijwel onmogelijk je aan die permanente sociale vergelijkingen met anderen te onttrekken. Op de scholen, in de sport en muziekclubs, maar ook in het gezin, worden door volwassenen steeds die vergelijkingen met andere leerlingen of kinderen gemaakt.

In de opvoeding, zowel thuis als in het kinderdagverblijf en op school, is het beter de vergelijking van het kind met zichzelf (van vorige week, maand of jaar) te benadrukken dan die van het kind met zijn groeps- of klasgenoten. Streven naar een verbetering van je eigen prestaties, je eigen gedrag, op grond dus van een vergelijking met  wat je voordien deed of kon, lijkt voor de persoonsvorming een beter uitgangspunt dan streven naar positieve verandering of verbetering op grond van een vergelijking met anderen. Lijkt, want ik ken geen wetenschappelijk onderzoek dat dit vermoeden bevestigt. Een experiment van deze aard, over langere tijd volgehouden, is ondenkbaar. Uit ethisch oogpunt ook niet toegestaan.

Tijdsbesef, duurbesef, het besef zelf een verleden en een toekomst te hebben enerzijds, besef van verschil en overeenkomst met leeftijdgenoten en met jezelf uit een vroegere fase anderzijds, zouden beiden niet kunnen ontstaan zonder de taal. De groei van het zelfbesef wordt gedragen door de taal. Zonder taalontwikkeling kan er geen ik-besef ontstaan. Jezelf zien en herkennen in de spiegel of het ordenen van herinneringen; veel verloopt in beelden en emoties in het bewustzijn. Pas met het onder woorden brengen, het verbaliseren, kan het bewuste ik eruit gedestilleerd worden. De mate en het tempo van de ontwikkeling van het zelfbesef is dus voor een deel afhankelijk van de communicatie van het kind met anderen, in eerste instantie de ouders en grootouders maar ook met de kinderverzorgsters, leerkrachten en andere kinderen. Zij kunnen allen het kind aanzetten naar zichzelf te kijken.

Het woordje ‘ik’ gebruiken de meeste kinderen  pas bewust als zij een jaar of vier zijn. Maar de ontwikkeling van het zelfbesef is dan al een hele tijd aan de gang, dat komt niet pas met dat woord 'ik' op gang. Iemand vertelde mij van zijn zoontje van vijf jaar. Die ging met een sprongetje tussen de kussens op de bank zitten en zei toen heel nadrukkelijk: "Hier zit een ik". Het taalgebruik kwam hier duidelijk achter een ander proces aan, dat van een in het dagelijks leven geleidelijk gegroeid zelfbesef.

Taal, dus woorden, zinnetjes, een primitieve grammatica, is ook noodzakelijk in de fase van de sociale vergelijking. Luisterend naar anderen, volwassenen vooral en met hen sprekend leer je denken over de eigenschappen waarin je verschilt  van anderen en van jezelf zoals je eerder was. Daarin speelt ook de intelligentie van het kind een belangrijke rol, speciaal de sociale intelligentie. Een kind moet kunnen bevatten wat hij kan en is in vergelijking met een ander kind. Hij moet zichzelf vragen kunnen stellen als: wat kan ik wel/niet wat een ander wel/niet kan? Een denkbegaafd kind zal dit eerder kunnen dan een minder begaafd leeftijdgenootje. Ook uit het voorgelezen krijgen van verhaaltjes kan een kind tot vergelijkingen met zichzelf komen. "Zou ik dat gedurfd hebben?" Het voorgelezen krijgen is dus niet alleen goed voor de taalontwikkeling, maar ook voor de ontwikkeling van het zelfbesef en de sociale intelligentie..

Zelfbesef is een vorm van denken over jezelf. In feite is er geen sprake van één ik, maar zijn er twee ikken: een handelend ik en een waarnemend, zelfreflectief ik. In een opmerking als “ik denk dat ik dat fout gedaan heb” zitten die twee ikken. Het beschouwende ik bekijkt het handelende ik, terwijl het toch dezelfde persoon is. Een kind van vier kan niet op die manier naar zichzelf kijken; bij een zevenjarige is dat vermogen tot zelfreflectie vaag ontwikkeld; een kind van elf begint daar echt over na te denken. In welke mate een kind dat doet, ligt aan het feit of hij daartoe gedwongen wordt. Als je niet opvalt en je van je omgeving weinig commentaar krijgt, ben je minder gedwongen een speciaal ik-besef te ontwikkelen. Maar als je steeds gewezen wordt op verschillen, zal het besef van anders zijn en de noodzaak om naar jezelf te kijken en je eigen kenmerken in woorden te vatten groter worden. Dan gaat het overigens niet meer alleen om zelfbesef, maar ook om zelfwaardering en zelfvertrouwen.

Behalve de intelligentie speelt ook een rol of het kind  meer introvert of extravert van aard is. Voor zelfreflectie is een op het eigen denken en voelen gerichte aandacht nodig. Extraverte kinderen bijvoorbeeld, die met hun aandacht vrijwel uitsluitend op hun handelingen in de omgeving zijn gericht, zullen minder geneigd zijn zich af te vragen wie zij eigenlijk zijn of geweest zouden kunnen zijn als…Hun ik-besef zal niet erg complex zijn en weinig nuances hebben. Meer introverte kinderen daarentegen, zullen, vooral wanneer hun taalontwikkeling goed is, eerder geneigd zijn over zichzelf na te denken. Meisjes, dikwijls geholpen door een iets snellere taalontwikkeling, komen hier eerder toe dan jongens. Dit heeft ook zijn nadelen. In de adolescentie zijn meisjes ook meer dan jongens geneigd tot negatieve gedachten over zichzelf, en niet alleen over hun uiterlijk. Teveel zelfreflectie is dus ook niet goed.

Wat moeten nu de ouders, kinderverzorgsters en leerkrachten van jonge kinderen doen om het zelfbesef van hun kinderen en pupillen te ontwikkelen? Eigenlijk niets bijzonders. Veel en verstandig praten met de kinderen, hen voorlezen, hen antwoorden op hun vragen. Hen niet steeds en voortdurend vergelijken met andere kinderen maar vooral met zichzelf. Als het zo uitkomt. Want ook weer niet te vaak en te nadrukkelijk. Vandaag de dag  worden kinderen psychisch niet meer met rust gelaten. Er wordt zoveel met ze gepraat dat er nog weinig zelf te ontdekken valt. Ze krijgen al zoveel met de paplepel ingegoten. Zèlf tot een inzicht komen is toch veel mooier dan voorgekauwd te krijgen wat je over jezelf denken moet? Wat je zèlf ontdekt, maakt meer indruk en beklijft ook beter dan wat je op een presenteerblaadje krijgt aangereikt. Daar gaat bijvoorbeeld ook het Montessorionderwijs van uit: “help mij het zèlf te doen”.

Meer lezen?

Dolph Kohnstamm: Ik ben ik, de ontdekking van het zelf.  De Bezige Bij, 2002/ Amsterdam University Press, 2005. De recente Engelse uitgave I am I: Sudden Flashes of Self-awareness in Childhood, London Athena Press, 2007, bevat herinneringen van mensen in Nederland, Vlaanderen, Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland,  is verder uitgewerkt en veel goedkoper.

Rita Kohnstamm: Kleine Ontwikkelingspsychologie, deel I.  Bohn, Stafleu, van Loghum, Vijfde herziene druk, 2002, hoofdstuk 8, Bewustzijn en zelfbeeld.


sluit dit venster